Wanneer de duisternis over de Lochemse bergen viel, maakte je dat je veilig thuis zat.
En beter bleef je ver weg van de bossen tussen Zwiep en Barchem.
Daar school op de noordflank van de Kale Berg immers de Witte Wievenkoele: een diepe kuil in een oude leemgroeve waarin vaalwitte vrouwengedaantes spookten.
’s Nachts verlieten deze Witte Wieven hun ondergrondse verblijf en zweefden ze als lage mistflarden over de Lochemse streek.
De lokale bevolking vermeed deze spookverschijningen, want ze wist dat Witte Wieven je gerust lieten zolang je ze zelf niet lastig viel.
Soms hielpen ze zelfs mensen.
Een arme boerenjongen uit het Achterhoekse dorpje Zwiep bracht ze dankbaar een schaal met driekoningenkoek nadat ze hem van een nare val redden.
De boerenjongen heette Herbert en was verliefd op de prachtige Johanna.
Haar hebberige moeder zag echter een betere partij in de welgestelde Albert.
Johanna’s meer ruimdenkende vader stelde voor dat de liefdesrivalen de strijd beslechten met een dapperheidstest.
Bij nacht moesten ze te paard naar de Witte Wievenkoele rijden en een haarspit naar de behoorlijk licht ontvlambare spookdames gooien.
Op papier was Herberts aftandse boerenknol geen partij voor Alberts gespierde raspaard.
Maar de boerenjongen bleek standvastiger.
Zijn gegoede rivaal koos halfweg de rit al het hazenpad.
De bescheiden boerenjongen volhardde en mikte zonder aarzelen het ijzeren projectiel in de kuil.
Als door een horzel gestoken schoten de Witte Wieven hun ongewenste gast krijsend achterna.
Hun scherpe vingernagels klauwden al gevaarlijk toen Herbert Johanna’s huis bereikte.
Een klap weerklonk.
Buiten lag de haarspit en – verrassing – de nu gouden schaal van Herberts driekoningenkoek. Uiteraard werd Johanna zijn vrouw.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten